notes

Grammatica

Object Pronouns

pronouns object english
ik me / mij me
je / jij je, jou your (informal)
u u your (formal)
he / hij hem him
ze / zij haar her
we ons us
jullie jullie you
ze / zij ze / hen them

Possessive Pronouns

pronouns possessive english
ik mijn my
je / jij je, jouw your (informal)
u uw your (formal)
he / hij zijn his
ze / zij haar her
we ons, onze our
jullie jullie your
ze / zij hun their

Word Order

Standart

  1. The standard word order in a sentence is SVTP - Subject Vert Time Place.

Pluralis

Ending Suffix Example
default en tomaten
e, er, el, em s biers, films
-a, -i, -o, -u, -y ’s  

Adjectief

  de-woord het-woord
de of het de kleine courgette het goede idee
een een kleine courgette een klein bosje
geen artikel prettige vakantie goed idee
pluralis de kleine courgettes de kleine bosjes
  de prettige vakanties de goede ideeen
  De courgette is klein. Het bosje is klein.
  De andijvie is heerlijk. Het gerecht is heerlijk.

Modals

Willen

Conjugations

Ik wil
jij / je wilt
u wil
hij / zij wil
wij / jullie / zijn willen

Usage

  1. dezire
    • Ik wil vanavond iets lekker koken - I want to cook something tasty today.
  2. request

Zullen

Conjugations

Ik zal
jij / je zult
u zal
hij / zij zal
wij / jullie / zijn zullen

Usage

  1. Future
    • Ik zal vanavond iets lekker koken. I will to cook something tasty today.
  2. Promise
  3. Proposal
    • Zal ik vandavond iets lekker koken? Shall I cook something tasty today?
  4. Probability
    • Ik zal misschien vandavond gaan koken. I might cook something today.
  5. Plan
    • Ik zal op vacantie gaan. I will go on holiday.

ER

ER met en Prepositie

Examples

  1. No prepositie => het
    • Heb jij het niews gezien?
    • Ja, Ik heb het gezien.
  2. With preprositie => er
    • Heb jij naar het nieuws gekeken?
    • Ja, ik heb ernaar (er niet naar) gekeken.
    • Houd jij van hoedjes?
    • Ja, ik houd ervan.
  3. WEL: dingen, acties. GEEN: mensen, dieren.

ER = plaats

  1. Ben je in Amsterdam geweest?
    • Ja, ik ben er geweest.
    • Nee, ik ben er niet geweest.
  2. Wat kun je in Den Haag doen?
    • Je kin er naar de strand gaan.

ER + hoeveelheid / telwoord

  1. Hoveel kinderen heb je?
    • Ik heb er drie.
    • Ik heb er geen.
    • Ik heb er veel.
    • Ik heb er te veel.

Sentence structure

  1. De Hoofdzinnen
    • subject - werkwoord - ER+prepositie
    • subject - werkwoord - ER - niet - prepositie
  2. De Bijzinnen
    • subject - ER+prepositie - werkwoord