Grammatica
Object Pronouns
pronouns |
object |
english |
ik |
me / mij |
me |
je / jij |
je, jou |
your (informal) |
u |
u |
your (formal) |
he / hij |
hem |
him |
ze / zij |
haar |
her |
we |
ons |
us |
jullie |
jullie |
you |
ze / zij |
ze / hen |
them |
Possessive Pronouns
pronouns |
possessive |
english |
ik |
mijn |
my |
je / jij |
je, jouw |
your (informal) |
u |
uw |
your (formal) |
he / hij |
zijn |
his |
ze / zij |
haar |
her |
we |
ons, onze |
our |
jullie |
jullie |
your |
ze / zij |
hun |
their |
Word Order
Standart
- The standard word order in a sentence is SVTP - Subject Vert Time Place.
Pluralis
Ending |
Suffix |
Example |
default |
en |
tomaten |
e, er, el, em |
s |
biers, films |
-a, -i, -o, -u, -y |
’s |
|
- Exceptions: kinderen, eieren
- No plural ending: euro, jaar, kilo, cent.
- Double vowels are almost always dropped (e.g. neem => nemen)
- Sometimes extra consonants are added (e.g. les => lessen )
Adjectief
|
de-woord |
het-woord |
de of het |
de kleine courgette |
het goede idee |
een |
een kleine courgette |
een klein bosje |
geen artikel |
prettige vakantie |
goed idee |
pluralis |
de kleine courgettes |
de kleine bosjes |
|
de prettige vakanties |
de goede ideeen |
|
De courgette is klein. |
Het bosje is klein. |
|
De andijvie is heerlijk. |
Het gerecht is heerlijk. |
Modals
Willen
Conjugations
Ik |
wil |
jij / je |
wilt |
u |
wil |
hij / zij |
wil |
wij / jullie / zijn |
willen |
Usage
- dezire
- Ik wil vanavond iets lekker koken - I want to cook something tasty today.
- request
Zullen
Conjugations
Ik |
zal |
jij / je |
zult |
u |
zal |
hij / zij |
zal |
wij / jullie / zijn |
zullen |
Usage
- Future
- Ik zal vanavond iets lekker koken. I will to cook something tasty today.
- Promise
- Proposal
- Zal ik vandavond iets lekker koken? Shall I cook something tasty today?
- Probability
- Ik zal misschien vandavond gaan koken. I might cook something today.
- Plan
- Ik zal op vacantie gaan. I will go on holiday.
ER
ER met en Prepositie
Examples
- No prepositie => het
- Heb jij het niews gezien?
- Ja, Ik heb het gezien.
- With preprositie => er
- Heb jij naar het nieuws gekeken?
- Ja, ik heb ernaar (er niet naar) gekeken.
- Houd jij van hoedjes?
- Ja, ik houd ervan.
- WEL: dingen, acties. GEEN: mensen, dieren.
ER = plaats
- Ben je in Amsterdam geweest?
- Ja, ik ben er geweest.
- Nee, ik ben er niet geweest.
- Wat kun je in Den Haag doen?
- Je kin er naar de strand gaan.
ER + hoeveelheid / telwoord
- Hoveel kinderen heb je?
- Ik heb er drie.
- Ik heb er geen.
- Ik heb er veel.
- Ik heb er te veel.
Sentence structure
- De Hoofdzinnen
- subject - werkwoord - ER+prepositie
- subject - werkwoord - ER - niet - prepositie
- De Bijzinnen
- subject - ER+prepositie - werkwoord