notes

Vocabulary

Say it in Dutch

dutch english
Hoe zeg je … ? How do you say …?
Hoe schrijf je … ? How do you write …?
Hoe spreek je … uit? How do you spell … ?
Hoe spel je dat? How do you spell that?
Kun je / kunt u … spellen? Can you spell …?
Kun je langzamer spreken? Can you speek a bit slowly?
Ik behrijp/snap het niet. I don’t understand it.
Ik weet het niet. I don’t know it.
Kun jet dat herhalen alsjeblieft? Can you repeat that please?
(Ik heb) een vraag. I have a question.
Wat betekent …? What does … mean?
Wat bedoel je? What do you mean?
Mag ik iets vragen? May I ask a question?
Wat zegt u? Sorry?
Kun je / Kunt u dat nog een keer / eens zeggen ? Could you say that again?
Het spijt me I’m sorry

Hoe Gaat Het

++ prima
++ fantastish
++ uitstekend
++ heel goed
++ hartstikke goed
+ goed
+- het gaat wel
+- niet zo (goed)
- niet goed
- slecht

Vraag Woorden

dutch english
Wie ben jij? Who are you?
Wie is jonger? Who is younger?
Hoe gaat het met jouw? How are you?
Hoe laat is het? How late is it?
Wat is je adres? What is your address?
Waar woon je? Where do you live?
Waar kom je vandaan? Where are you from?
Uit welk land kom je? From which land are you from?
Welke dag is het eigenlijk vandaag? Which day is actually today?
Wanneer? When?
Waarom? Why?
Hoeveel broers heb je? How much brothers do you have?
Hoelang blijf je in Nederlands? How long are you staing in Neherlands?

Boodschappen

|————–|—————————————| | boodschappen | grocery shopping | | winkelen | shopping for luxury goods and clothes | | pinnen | debit card | | de kasssa | cashier | |————–|—————————————|

Your Turn

Klant Verkoper
  Wie is er aan de beurt?
Ik, geloof ik Wie mag ik helpen?
  (Who is the next)

Buying

Klant Verkoper
  Zegt u het maar.
  Zeg het maar.
  Hoe kan ik u helpen?
Mag ik …  
Ik will graag wat kersen.  
  Dat kan. Hoeveel?
Hoe duur zijn ze?  
  Ze kosten 2.50 per pond.
Doe je dan maar een pond.  
  Anders nog iets?
Een kilo appeles, alstubleft.  
Een pond kaas, graag.  
  Wat voor kaas?
Jonge kaas, alstblief.  
  Mag het iets meer zijn?
  (Can it be a bit more)
Ja, hoor. Dat it prima.  
  Anders nog iets?
Verkoopt u ook eieren? Ja, natuurlijk. Hoeveel?
  Anders nog iets?
Ik heb ook boter nodig.  

Betallen

Klant Verkoper
  Dat is 10 euro.
  Dat is dan 10 euro bij elkaar.
  Dat wordt 10 euro.
alstublieft  
(there you are)  
  Dank u wel.

Groente

Dutch English Russian
de courgette zucchini кабачок
de aardappels potatoes  
de bloemkool califlower цветная капуста
de aubergine eggplant баклажан
de champignon mushroom  
het boontje bean  
de sperziebonen green beans горох
de spinazie spinach  
de sla lettuce  
de peterselie parsley петрушка
de andijvie endive среднее между салатом и капустой
de knoflook garlic  
de broccoli broccoli  
de kool cabbage капуста
de witte kool white cabbage белая капуста
de rode kool red cabbage красная капуста
de ui onion  
de wortel carrot  

Fruit

Dutch Plural English Russian
de peer de pears pear груша
de druif de druiven grape виноград
de kers de kersen cherry вишня
de aardbei de aardbeien strawberry клубника
de tomaat de tomaten tomatoes  
de meloen de meloenen melon дыня
de citroen de citroenen lemon  
de perzik   peach  
de pruim   plum слива
de mandarijn   mandarin  
de kiwi   kiwifruit  
de banaan   banana  

Quantities

Dutch English
een gram gram
een ons 100 gram
een pond 500 gram
een halve kilo 500 gram
een kilo 1000 gram
anderhalf one and a half
tweeeneenhalf two and a half
viereneenhalf fier and a half
zo’n about / rougly
ongeveer about
de fles bottle
de doos box
het pak carton (коробка)
de zak bag
de krat crate (ящик)
het bakje (de bak) punnet (поднос)
het bosje (de bos) bunch
een kuipje a tub (for butter)

Kaas

jonge kaas young cheese
belegen kaas mature cheese
oude kaas extra mature cheese

Bread

brood bread
bruin brood brown bread
wit brood white bread
get bolletje roll
het puntje hard roll
het beleg to have on bread
de boter butter
de ham ham
de hagelslag chocolate sprinkles
de pindakaas peanut butter
de chocolatepasta chocolate spread
de jam jam
de aardbeienjam strawberry jam

Om te drinken

de koffie coffee
de volle melk full fat milk
de halfvolle melk semi-skimmed milk
de magere melk skimmed milk
de suiker sugar
de rode wijn red wine
de witte wijn white wine
het bier beer
spa rood sparkling mineral water
spa blauw still mineral water
de sinaasappelsap orange juice

Om te knabbelen

chips (шипс) chips
pinda’s peanuts
noten nuts
toastjes crackers

Restaurant

Entering the cafe

Ik Ober
Heb je een tafeltje voor 2?  
Hallo, ik will graag ontbijten/lunchen/dineren.  
(Yes, you can set in the back.) Ja, jullie mogen achterin gaan zitten.

Making an order

Ik Ober
Mag ik bestellen?  
(How can I help you?) Hoe kan ik jullie helpen?
(What can I do for you?) Wat kan ik voor jullie doen?
Mogen wij de menukaart alsjeblieft?  
  Tuurlijk! Die ga ik even voor jullie pakken.
(Are you ready to make an order) Hebben jullie al een keuze kunnen maken?
   
Mag ik …, alsjeblieft?  
Ja, Ik wil graag …  
Eiren met koffie graag.  
Doe mij maar een broodje hummus.  
Hebben jullie verse jus?  
Wat zit er in de tomatensoep?  
Hebben jullie ook veganistische opties?  
(Enjoy your food / Enjoy ) Eet smakelijk! / Geniet ervan!
  Is alles naar wens?
(Is everything to your liking?) Is het allemaal lekker?
  Heeft het allemaal gesmaakt?
  Did it all taste nice?
Ja, het was heerlijk!  
Mogen wij nog iets bestellen? (Can we order something else?)

Paying

Ik Ober
Ik will graag betalen.  
Ik will graag afrekenen.  
Mag ik betallen?  
Mag ik de rekening, alsjeblieft?  
Mag ik contant betallen? (Can I pay with cache. )
Maak er maar 34 euro van. (Make it / round it up to 34 euro)
Laat de rest maar zitten. (Keep the change)

Afspraak Maken

  1. Heb je vrijdag iets te doen?
    • Nee, nog niet.
    • Nee, ik heb geen plannen.
  2. Ga je mee (naar) museum?
    • Ja, leuk.
    • Ja, graag.
    • Ja, goed idee.
    • Nee, ik kan niet.
    • Nee, dat vind ik niet zo leuk.
    • Nee, ik heb geen zin.
  3. Zullen we voor zaterdag een afspraak maken?
  4. Zullen we naar een museum gaan?
    • Ja, dat kan.
    • Ja, dat is goed.
    • Nee, dat lukt niet.
    • Nee, ik heb al een afspraak.
    • Nee, dan kan ik niet.
  5. Hoe laat spreken we af?
    • Om drie uur.
    • Om half negen.
  6. Waar spreken we af?
    • Bij de bioscoop.
    • Voor het museum.
    • Op het station.
    • In het cafe.
  7. Ik zie je zaterdag
    • Oke, tot zaterdag!
    • Prima, tot dan!
  8. Ik bel je morgen nog wel (I will ket you know tomorrow).
  9. Hoe laat kom je?

!Afspraak Maken

Meeting People

dutch english
Ken je Daniel? Do you know Daniel?
Wie is dat? How is it?
Wil je iets drinken ? Would you like something to drink?
WIl je ook een birtje? Would you like a beer to?
Bel me morgen! Call me tomorrow!
Dat doe ik. I’ll do that
Ga zitten. Sit down.
Nu niet. Not now.

General

Days of Week

Maandag
Dinsdag
Woensdag
Donderdag
Vrijdag
Zaterdag
Zondag

Nouns

het kaartje ticket
het verhaal (verhalen) story
het volgende the following
het lokett ticket office
de dagkaart day ticket
de stallig storage
de hele dag all day
get rijbewijs driving licence
de prijs price

Verbs

infinitive imperfect perfect  
zeggen zei, zeiden gezegd to say
werken     to work
luisteren     to listen
tellen     to count
bellen     to make a call
kunnen kon, konden gekund can
geven gaf, gaven gegeven to give
sturen     to send
bedoelen     mean
praten     to talk, to speak
brengen bracht, brachten gebracht to brign
mogen mocht, mochten gemogen may
verstaan vestond, verstonden verstaan understand
schrijven schreef, schreven geschreven to write
vliegen vloog, vlogen gevlogen to fly
bezoeken bezocht, bezochten bezocht to visit
bekijken     to look at
moeten moest, moesten gemoeten must / to have to
uitstappen     to get oof (the train)
wandelen wandelde gewandeld to walk / to hike
huren huurde gehurd to rent
krijgen kreeg gekergen to get
betallen betaalde betaald to pay
gebruiken gebruikte gebruikt to use
laten zien     to show
laten liet gelaten to let

Adjectives

acter behind

Auxiliary

|————–|—————–| | nu | now | | maar | but | | daar | there | | dan | then | | nou | well | | tot | up to | | eigenlijk | really | | even | just | | nog een keer | again | | ja zekker | of course, sure | | ja hoor | sure | | veel | a lot | | nog neet | not yet | | what leuk! | how nice | | al | already | | zonder | without |

Phrazes

|—————————————|————————————| | Kun u me helpen mevrouw? | Can you help me maam? | | Pardon mevrouw, mag ik u iets vragen? | | | Is deze plaats vrij? | | | Waar ga jij naar toe? | Where are you going? | | Waar ga je heen? | Where are you going? | | Wat ga je dit weekend doen? | What do you do at this weekend? | | Je kent dat wel | You know it. | | Weet je / Weet u …? | Do you know …? | | Ken je / Kent u …? | Do you know …? | | Weet jij iets van vliegtuigen? | Do you know anything about planes? |